Halyburton blikt in deze gedenkschriften terug op zijn kinderjaren, zijn jeugd, zijn vlucht naar Nederland vanwege de vervolgingen in Schotland, de geestelijke worstelingen die hij heeft gehad als jongen en jongvolwassene, en zijn bekering op ongeveer 24-jarige leeftijd (hfst. 1-7). Vervolgens beschrijft hij hoe zijn leven na zijn bekering was veranderd, over de geestelijke worstelingen die hij in die tijd heeft gehad en over zijn roeping tot het predikambt (hfst. 8-15). Het boek bevat ook een getuigenis van Anne Elcho, die aan brandwonden overleed en op haar sterfbed getuigenis gaf van haar geloof en verwachting van de hemelse zaligheid (hfst. 16). Vervolgens volgen er nog enkele hoofdstukken die ontleend zijn aan het dagboek dat Halyburton bijhield; die gaan over bepaalde episodes uit zijn leven, onder andere over zijn huwelijk en zijn werk als predikant. Het boek eindigt met een indrukwekkend verslag van zijn sterfbed, dat door anderen is opgeschreven. De wijze waarop Halyburton zijn worstelingen
vóór zijn bekering en na zijn bekering beschrijft, is buitengewoon indringend, leerzaam en ontdekkend voor de huidige lezer. L. van der Tang stelt in het inleidend woord vooraf terecht dat we bekeringsgeschiedenissen niet als norm kunnen verheffen van hoe een bekering moet gaan. Toch staan er in Halyburtons gedenkschriften veel zaken die heel nuttig zijn om te lezen en die we zeker ter harte mogen nemen. Halyburton zag dit zelf ook zo. Hij schrijft aan het begin van dit boek: ‘Als dit boek ooit in
de handen terecht zal komen van een andere christen, zou het voor hem ook nuttig kunnen zijn wanneer we bedenken dat het werk van de Heere wat de kern betreft hetzelfde is in alle mensen’ (81). Zoals reeds opgemerkt, beschrijft Halyburton in het begin van dit boek zijn geestelijke toestand gedurende de tijd vóór zijn bekering. Halyburton had al vanaf ongeveer zijn tiende jaar diepe overtuigingen van zijn zondige natuurstaat. Hij was heel godsdienstig, maar toch voelde hij dat hij onbekeerd was, ondanks al zijn godsdienst. Hij schrijft: ‘Het “eigen ik” was de beweeglijke oorzaak [= drijfveer] van al mijn godsdienst. Ik wilde zóveel godsdienst
als nodig was om me van de hel te verlossen en me in de hemel te brengen, meer niet. Al deze godsdienst kwam en verdween weer, naarmate de overtuigingen vermeerderden of verminderden’. Toen Halyburton ouder werd, worstelde hij vaak met atheïstische gedachten. Hij beschrijft dit uitgebreid in hoofdstuk 6. Jongeren die worstelen met de twijfels over het bestaan van God kunnen hier veel van leren. Het werk van de Heere met Halyburton hield niet op en het bereikte zijn hoogtepunt in 1698. Hij beschrijft dit indringend: ‘Mijn zonden werden ordentelijk voor mijn ogen gesteld. Want kwaden zonder getal toe, hebben mij omgeven; mijn ongerechtigheden hebben mij aangegrepen […]. Ze werden dus ordentelijk voor ogen gesteld in de vreselijkheid ervan, met al hun verzwaringen. Alle uitvluchten en verschoningen werden afgewezen. Mijn mond werd gestopt voor God’ (159).
In hoofdstuk 7 beschrijft Halyburton zijn verlossing, die plaatsvond in het vroege voorjaar van 1698. Hij beschrijft daar hoe Christus hem door middel van Zijn Woord en Geest werd geopenbaard terwijl hij in het verborgene in gebed was en hoe hij tot een gelovige werd gemaakt. Vervolgens beschrijft hij de uitwerking die deze veranderingen op zijn geestelijke
leven hadden. Hij beschrijft bijvoorbeeld hoe hij in beginsel de eer van God in alles op het oog had: ‘De eer van mijn zaligheid kwam enkel en alleen de Heere toe. Het liet me waakzaam zijn of het “eigen ik” zich misschien niet verroerde of zeer in het verborgen probeerde om de eer van de Heere te verderven en zich ertegen op te stellen. […] Ik werd ertoe gebracht om het “eigen ik” als de grootste vijand te beschouwen die ik altijd in de gaten moest houden’ (173). In hoofdstuk 11 beschrijft Halyburton hoe hij verlost is geworden van zijn atheïstische gedachten. Hij zegt dat ‘het bovengenoemde gezicht’ (hij bedoelt de openbaring van Christus die hij in hoofdstuk 7 beschrijft) ‘van Christus in Zijn heerlijkheid alle verzoekingen tegen het bestaan van God afweerde’ (231). Hij citeert daar 2 Korinthe 4:6: ‘Want God, Die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene Die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus.’ Voor Halyburton was dit een overtuigend bewijs van het bestaan van God. Kortom, Halyburton besefte heel goed dat al zijn werkzaamheden voorafgaand aan de openbaring van Christus uitingen waren van blindheid en vijandschap tegen God en hoe dit na zijn bekering was veranderd. De suggestie van L. van der Tang in de inleiding (27), die zegt dat Halyburton wellicht te streng was voor zichzelf door alles wat voorafging aan de openbaring van Christus voor een algemeen werk van Gods Geest te houden, lijkt niet me terecht. Enkele opmerkingen over de vertaling. De vertalers zijn uitgegaan van de uitgave van 1833, niet van de eerste uitgave van 1714. De uitgave van 1833 is een hertaling van het oorspronkelijke Engelse geschrift, die licht verschilt van de oorspronkelijke editie. De hoofdstukindeling en de alinea-indeling zijn aangepast, en sommige zinnen en tekstverwijzingen zijn in deze editie weggelaten. De vertalers hebben behoorlijk wat vrijheid genomen om lange zinnen op te splitsen. Hierdoor leest het boek gemakkelijker dan de oude vertaling, maar door de opsplitsing van zinnen ontkomen zij er niet aan om verbindende woorden toe te voegen die niet in de brontekst staan. Deze manier van vertalen heeft natuurlijk ook zijn keerzijde. Maar over het algemeen is de vertaling zeker een getrouwe weergave van de brontekst. De vertalers volgen de Engelse tekst op de voet, al zijn er enkele slordigheden in de vertaling te vinden. Bijvoorbeeld: ‘Daarom zei ik nooit: “Och, of ik wist dat ik Hem vinden zou!”’ (172). Het woordje ‘nooit’ moet zijn: ‘altijd’ (Engels: ever). Een ander voorbeeld: ‘Wat deze zaak betreft, moet ik opmerken dat ik geen vertroostend bewijs had dat Hij “mij een eeuwig verbond gesteld heeft” […]’ (299). Dit moet zijn: ‘Hoewel ik niet dat vertroostende bewijs erin vond dat ik er soms in gevonden had, durfde ik toch deze greep niet loslaten, dat de Heere mij een eeuwig verbond gesteld had.’ De vertalers hebben me laten weten dat een aantal van de door mij aangedragen fouten in een eventuele
volgende druk van het boek zullen worden gecorrigeerd. Afgezien van de genoemde kleine tekortkomingen
is deze nieuwe uitgave zeker een goede aanwinst en beslist lezenswaardig. Het is een indrukwekkende beschrijving van een ware bekering en een oprecht christelijk leven, waarvan God alleen de eer ontvangt. Het bevat ook vele ernstige waarschuwingen tegen een uitwendig voorbeeldig leven zonder de kracht van de godzaligheid.