In opdracht van de Guido de Brès Stichting, het wetenschappelijk bureau van de SGP, deed Amanda Kluveld
een politiek-historisch onderzoek naar de kwestie van gewetensvrijheid, terwijl prof. dr. M.J. Kater gelijktijdig een
zelfde soort onderzoek deed naar tolerantie. De keuze van de Guido de Brès Stichting om Kluveld een opdracht te
geven om onderzoek voor haar te doen was in zeker zin opmerkelijk. Kluveld is afkomstig uit een atheïstisch
milieu. Als columnist schreef deze begaafde historica tal van bijdragen in onder andere het NRC en de Volkskrant.
Daarin gaf zij een eigen maar geen christelijk geluid. Toen in 2009 Bart Jan Spruyt haar interviewde in HP/De Tijd viel
haar openheid naar het christelijk geloof op. Inmiddels komt zij er al enkele jaren openlijk voor uit dat zij christen
wenst te zijn.
Als aanvankelijke buitenstaander heeft Kluveld zich zeer consciëntieus van haar taak gekweten. Het resultaat dat
zij heeft neergelegd, laat zien dat de SGP het geld voor onderzoek niet voor niets heeft uitgegeven. Voordat zij
ingaat op het vraagstuk van gewetensvrijheid, geeft Kluveld een analyse van wat onder het geweten zelf wordt
verstaan. Zij laat zien dat in de rooms-katholieke theologie het geweten als de stem van God in het binnenste wordt
gezien. Onder andere verwijst zij naar paus Benedictus XVI. Deze paus wees erop dat niet het minst in landen die
tolerantie zeggen voor te staan de gewetensvrijheid van christenen gevaar loopt. Zo is er een zware druk op christenen
om in het publieke domein tegen de stem van het geweten in te gaan. Dat is een geluid waarin protestantse
christenen zich herkennen.
Het verschil tussen de rooms-katholieke en klassiek protestantse en gereformeerde opvatting van het geweten is,
zo laat Kluveld zien, dat in de protestantse theologie aandacht wordt gevraagd voor het feit dat ook het geweten
zelf is aangetast door de zonde. De stem van het geweten moet onderworpen worden aan de stem van het Woord
van God. Het is de verdienste van Kluveld dat zij aantoont hoezeer ds. Kersten, de stichter van de SGP, in zijn politieke
optreden op deze wijze is opgekomen voor gewetensvrijheid.
Daarbij ging het om zaken als vrouwenkiesrecht, inenten en verzekeren. Kersten hield de overheid voor dat
zij van haar onderdanen niet kan en mag eisen dat zij dingen doen die naar hun diepe overtuiging tegen het Woord
van God ingaan. Over gewetensvrijheid in algemene zin en welke ruimte de overheid daarbij moet bieden, heeft
Kersten zich nauwelijks uitgelaten.
Kluveld merkt op dat de laatste decennia de bezinning rondom het thema van gewetensvrijheid in de kring van
de SGP vooral heeft gecirkeld rond de uitleg van artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. De houding
van de SGP was: geen geloofsdwang, maar ook geen godsdienstvrijheid. Kluveld laat zien dat de SGP de laatste
jaren steeds meer is opgeschoven in de richting van acceptatie van de godsdienstvrijheid. Niet alleen geeft
de SGP de laatste jaren aan dat zij tegen geloofsdwang is, maar ook dat zij aan andere overtuigingen belijdenisvrijheid
en in beperkte mate expressievrijheid wil geven. Kluveld beschrijft de verandering in accenten zonder veel
commentaar. Zelf waardeer ik die verandering positief. Geloofsdwang is onverenigbaar met het geestelijke karakter
van het christelijke geloof. Als geloofsdwang echt wordt afgewezen is een zekere mate van belijdenisvrijheid
en expressievrijheid onontkoombaar. Dat was in de negentiende eeuw trouwens ook de lijn van Groen van
Prinsterer. Kluveld legt er ook de vinger bij dat in de nota Gerechtigheid verhoogt een volk het woord ‘theocratie’ niet
langer wordt gebruikt, maar dat er wordt gesproken over Bijbels genormeerde politiek. Ik merk op dat het opgeven
van het woord theocratie niet als een verlies behoeft te worden beschouwd. Ds. Kersten en ds. Zandt gebruikten
het niet. Onder invloed van prof. dr. A.A. van Ruler ging men er in de kring van de SGP toe over. Het woord roept
echter in onze tijd onnodig misverstanden op.
Kluveld wijst erop dat de SGP nog altijd nadrukkelijk gelijkberechtiging van godsdiensten afwijst. Dat gebeurt met
een beroep op de historische gewortelde christelijke en protestantse identiteit van Nederland. Ik zou eraan toe
willen voegen dat het uiteindelijke argument de waarheid van het christelijke, gereformeerde geloof moet zijn. De
positievere houding ten opzichte van godsdienstvrijheid bij de SGP heeft te maken met het feit dat men dit recht
ziet als een beschermend schild tegen seculiere overheidsbemoeienis.
In de studie van Kluveld wordt duidelijk dat het klassieke grondrecht van vrijheid van godsdienst steeds meer onder druk van het allesomvattende gelijkheidsbeginsel komt te staan. Daar ligt wel de spits van het resultaat van haar onderzoek. Nu reeds wordt niet ieder beroep op godsdienstvrijheid in Nederland gehonoreerd. Toen de relatie tussen twee mensen van gelijk geslacht door de overheid als een huwelijk werd gedefinieerd en erkend, is door de regering en binnen de Tweede Kamer gesteld dat dit niet zou gaan betekenen dat ambtenaren die hiermee in gewetensbezwaren komen, gevraagd gaat worden mee te werken. Dat is een loze toezegging gebleken. Er is inmiddels een wet aangenomen die geen ruimte laat om trouwambtenaren niet te laten meewerken aan de voltrekking van een huwelijk dat zij op grond van Gods Woord niet als huwelijk kunnen zien. Kluveld wijst erop dat deze wet strijdig lijkt te zijn met artikel 3 van de Grondwet dat stelt dat elke Nederlander op gelijke voet in overheidsdienst benoembaar is. Welke ruimte is er in Nederland voor orthodoxe christenen als zij met een beroep op hun geweten dat zich gebonden weet aan Gods Woord, zaken niet willen doen of bepaalde zaken openlijk willen uitdragen en doorgeven? Kluveld laat zien dat het ideaal van de neutrale staat is dat de overheid in haar beleid niet de ene godsdienst of levensbeschouwing boven de andere bevoordeelt. Wat wij nu zien is dat onder de noemer van neutraliteit een beroep op christelijke overtuigingen in het publieke domein wordt afgedaan met de opmerking dat men zich daarmee buiten de discussie stelt. Terwijl de scheiding van kerk en staat bedoeld was om tolerantie te bevorderen, wordt het nu een argument voor intolerantie ten opzichte van christenen.
Gewetensvrijheid, zo merkt Kluveld op, heeft voor een samenleving altijd een problematische kant. Het betekent namelijk dat een minderheid de normen en waarden van de meerderheid, vastgelegd in de wetgeving op bepaald gebied, niet deelt. Dat is voor die meerderheid altijd op de een of andere manier wat pijnlijk. Staat de samenleving gewetensvrijheid niet toe, dan dwingt zij onderdanen of tot ongehoorzaamheid of tot het handelen tegen de diepste overtuiging in. Dat laatste maakt dat de overheid haar morele geloofswaardigheid voor die onderdanen verliest, ook al conformeren zij zich.>br>
De actualiteit van het onderzoek van Kluveld is niet in de laatste plaats dat zij laat zien dat in onze tijd vragen van gewetensvrijheid zich voor orthodoxe christenen toespitsen op de visie op huwelijk, seksualiteit en de verhouding van man en vrouw. Zeer belangrijk is haar constatering dat gewetensvrijheid niet alleen de vrijheid is dingen niet te hoeven doen, maar ook de vrijheid te doen wat goed is. Concreet noemt zij dat het niet alleen gaat om het recht van een christelijke school om een praktiserend homoseksuele leraar af te wijzen, maar veel meer nog om het recht uit te dragen dat het huwelijk een zaak is van man en vrouw. Als de overheid scholen dwingt tot het bevorderen van seksuele diversiteit komt de gewetensvrijheid in het geding. Welke keuze moet worden gemaakt als er geen gewetensvrijheid wordt gegeven? Kluveld noemt de mogelijkheden van conformatie, ongehoorzaamheid en opstand. Zij stelt de vraag of de eerste mogelijkheid wel een optie is, zonder die te beantwoorden. Zij wil de lezer tot nadenken aansporen. Zelf zou ik zeggen dat er zaken zijn waarbij je je onder protest kunt neerleggen. Dan denk ik aan het feit dat je anderen vrijheden geeft, die je eigenlijk niet wilt geven. Nooit kan een christen echter nalaten uit te dragen wat tot de diepste kern van het christelijke geloof en de christelijke levenswandel behoort. Dat voelt Kluveld kennelijk zelf ook zo aan. Ze roept de SGP op om, concreter dan nu het geval is, na te gaan denken over burgerlijke ongehoorzaamheid.
Kluveld brengt naar voren dat binnen de SGP nog weinig doordacht is hoe christenen voor gewetensvrijheid kunnen en mogen opkomen. In de doordenking die er tot dusver is geweest, is het vraagstuk van gewetensvrijheid vrijwel uitsluitend benaderd vanuit de relatie tussen overheid of semi-overheid en burger, maar niet tussen burgers onderling. Dan komen we bij vragen: mag een bakker een taart weigeren te bakken voor een homohuwelijk? Mag een fotograaf een fotosessie weigeren? Dan formuleren we het vanuit de overheid en de samenleving. Vanuit christelijk perspectief kan ‘mag’ in ‘moet’ worden veranderd. Kluveld roept de SGP op ontwikkelingen in het buitenland waarbij zij concreet de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk noemt, nauwlettend te volgen. Zelf denk ik nog aan de vraag: ‘Mag of moet een christelijke krant of een kerkelijk tijdschrift een advertentie weigeren waarin een aankondiging ook namens een homostel blijkt te worden gedaan? Mag zij eisen dat een van de namen wordt geschrapt?’ Voor alle duidelijkheid: ik beantwoord die vraag zonder enige terughoudendheid met ‘ja’.