Heilige gezangen. Zo luidt de titel van het proefschrift waarop Jaco van der Knijff, cultuurredacteur bij het Reformatorisch Dagblad, op 5 juli promoveerde aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Deze titel zal voor menig lezer van deze krant een tegenstrijdigheid bevatten; omdat gezangen in tegenstelling tot
de psalmen niet door de Heilige Geest geïnspireerd zijn, zijn ze juist niet heilig, en dienen ze uit de eredienst geweerd te worden. Toch stonden er vanaf de eerste uitgave van Datheens psalmboek in 1566 zeven gezangen achter de Geneefse psalmberijming. De Statenberijmers zetten in 1773 deze traditie voort en voegden een
verzameling van dertien ”Eenige Gezangen” toe aan de psalmen.
De gezangen die bij Dathenus en de Statenberijming 1773 achter de psalmberijming stonden, vormen het onderwerp van de dissertatie. In de zeventiende eeuw bestempelde men deze liederen dikwijls als ”heilige gezangen”. Deze betiteling laat zien dat men toen aan deze gezangen de onaantastbare status van de psalmberijming toekende en dat men ze in positieve zin onderscheidde van andere geestelijke liederen.
Het prachtig uitgegeven proefschrift is helder ingedeeld: na een inleidend hoofdstuk, waarin de liedcultuur van de Vroege Kerk tot en met de calvinistische Reformatie beschreven wordt, volgen drie hoofdstukken over de collectie
lofzangen uit het psalmboek van Datheen. De hoofdstukken 5 en 6 handelen over de ”Eenige Gezangen” uit 1773, waarbij hoofdstuk 6 de herkomst, ontwikkeling en inhoud van elk afzonderlijk gezang behandelt. Hoofdstuk 7 schetst de ontwikkeling en receptie van de ”Eenige Gezangen” van 1773 tot heden.
Het onderzoek was meer dan welkom, omdat de vorige studie over de integrale gezangenverzameling 125 jaar oud was. Het betrof een artikel uit 1893 van de Leidse kerkhistoricus J. G. R. Acquoy. Dit artikel bevatte diverse
aanvechtbare hypothesen en beweringen die menig onderzoeker sindsdien herhaalde, maar die Van der Knijff weerlegt. Ook waren er belangrijke hiaten, zoals over de vraag hoe en wanneer de uitbreiding van zeven naar dertien gezangen tot stand kwam. Van der Knijff heeft dit nu secuur in kaart gebracht, onder meer aan de hand
van zo’n 300 edities van Datheens psalmboek.
Daarnaast wist hij van de afzonderlijke liederen tot nu toe onbekende gegevens te achterhalen, bijvoorbeeld over de herkomst van het Morgen-Gebed en van het gebed voor het eten. Ten aanzien van de Avondzang en het Eigen Geschrift van David kon Van der Knijff reconstrueren wanneer en via welke weg deze liederen in Datheens collectie lofzangen terechtkwamen.
Helaas heeft hij niet de herkomst achterhaald van de lofzangen van Zacharias en Maria, waar al menig onderzoeker naar gezocht heeft. Van der Knijff gaat ervan uit dat Dathenus voor deze liederen voorbeelden had, en dat het dus niet om oorspronkelijke berijmingen gaat. Omdat hij voor zijn psalmboek uitsluitend vertalingen
maakte, ligt het volgens de schrijver voor de hand dat Dathenus ook voorbeelden heeft gehad voor deze cantica. Bovendien zou van de psalmberijmer geen zelfstandig poëtisch werk bekend zijn.
Op dit punt heb ik wel vragen. Een spraakmakend stylometrisch (= studie naar stijl van geschreven teksten) onderzoek uit 2016 wees Datheen namelijk aan als mogelijke, en zelfs meest waarschijnlijke auteur van het Wilhelmus. Datheen zou volgens deze studie dus wel oorspronkelijk poëtisch werk gemaakt hebben. Mijns inziens heeft de veronderstelling dat de lofzangen van Zacharias en Maria wél oorspronkelijk werk van Datheen zijn, minstens even goede papieren als Van der Knijffs hypothese. Temeer omdat Van der Knijff, die er bij herhaling blijk van geeft zorgvuldig en grondig te kunnen zoeken, tevergeefs gezocht heeft naar voorbeelden van de twee lofzangen.
De studie is niet alleen waardevol vanwege de grondige wijze waarop de herkomst, ontwikkeling en receptie van de gezangen achter de psalmberijming onderzocht en beschreven zijn. Van der Knijff weet daarnaast regelmatig
bestaande onderzoeken en niet-wetenschappelijke literatuur te verbeteren en aan te vullen, ook ten aanzien van aspecten die niet specifiek de gezangenafdeling achter het psalmboek betreffen. Dit maakt dat het boek in bredere zin een belangrijke bijdrage levert aan de geschiedbeschrijving van de Nederlandse kerkzang.
Daarbij corrigeert Van der Knijff ook het veelal bestaande beeld dat de gereformeerde Reformatie op het gebied van de liedcultuur enkel iets nieuws begon: psalmzingen, gemeentezang, liederen in de volkstaal. Overtuigend laat hij zien dat Dathenus’ collectie lofzangen wortelt in de middeleeuwen. De gedachte dat de gereformeerde
kerken na de Reformatie altijd alleen uit Datheens psalmboek zongen, dient eveneens bijgesteld te worden. Zoals eerder onderzoek aantoonde en zoals Van der Knijff bevestigt, zijn er tijdens de zestiende en de zeventiende eeuw in delen van de Nederlanden lutherse gezangen gezongen tijdens kerkdiensten.
Die praktijk is mijns inziens ook in de achttiende eeuw waarschijnlijk breder verspreid geweest dan we tot nu toe vermoedden. Hierbij wijs ik op de bundel ”150 Geestelyke Gezangen” uit 1766 van de gereformeerde predikant Abdias Velingius, die bestemd was voor liturgisch gebruik en die zelfs met goedkeuring van de classis Tholen
en Bergen op Zoom verscheen. De bundel bevat veel lutherse gezangen. Overigens had dit liedboek ook aandacht in de dissertatie kunnen krijgen, want het opent met een nieuwe vertaling van de Bedezang voor de Predikatie en bevat tevens nieuwe versies van diverse andere ”heilige gezangen”.
Het staat dus vast dat er lutherse gezangen gezongen zijn. Maar Van der Knijff gaat ervan uit dat deze liederen altijd bedoeld zullen zijn wanneer er in zestiende- en zeventiende-eeuwse bronnen gesproken wordt over het zingen van andere liederen dan uit Datheens psalmboek. Dat is aanvechtbaar. Het ligt niet zelden meer voor de hand dat middeleeuwse, Nederduitse liederen bedoeld zijn die tijdens de middeleeuwen op hoogtijdagen
door het volk gezongen werden. Ook in die zin was de middeleeuwse liedpraktijk na de Reformatie niet (meteen) verdwenen.
Behalve dat de dissertatie bijdraagt aan een historisch verantwoorde voorstelling van de kerkzang in het Nederlands protestantisme, heeft zij ook betekenis voor de huidige kerkmuzikale praktijk van de gereformeerde
gezindte. Want Van der Knijff wijst er meermalen op dat de ”heilige gezangen” eigenlijk morrelen aan het principe van veel orthodoxgereformeerden uit verleden en heden, dat er in de eredienst alleen psalmen gezongen mogen
worden. Er bestaat een discrepantie tussen het ”alleen-psalmenprincipe” en het canoniseren van de ”heilige gezangen”. Van der Knijff toont aan dat niet kerkelijke overheden maar boekdrukkers en uitgevers uiteindelijk verantwoordelijk waren voor de uitbreiding van zeven gezangen bij Datheen naar dertien gezangen in 1773. Dit nieuwe onderzoeksgegeven maakt wat mij betreft het sanctioneren van deze liederen nog curieuzer.
Hiermee heb ik meteen het actuele belang van het onderwerp en van het proefschrift aangeduid. Want in bevindelijk gereformeerde kring bestaat geen communis opinio over het liturgisch gebruik van de ”Eenige Gezangen”, laat staan over andere gezangen. Wie over het onderwerp met kennis van zaken wil meepraten, moet het boek van dr. Van der Knijff gelezen hebben.
En wanneer uw ogen verzadigd zijn van al het goede dat op 623 bladzijden geboden wordt, kunt u uw oren laven aan de cd die achter in het boek bijgesloten is. Op deze cd speelt copromoter dr. Jan R. Luth bewerkingen van een aantal gezangen. Daaronder bevinden zich werken die componisten op verzoek van Van der Knijff
maakten.