In het keurig uitgegeven boek ‘Het onwankelbare verbond. Een dogmatische verkenning’ geven predikanten van de Gereformeerde Gemeenten veel mee. Het is een goede zaak dat het eerste deel in de reeks begint met het verbond. Je kunt immers zonder meer stellen van ‘gereformeerde theologie verbóndstheologie is’ (John I. Hesselink). Het verbond vormt de gouden draad in de Schrift én geldt vanouds als een kernpunt in de geloofsleer. Tegelijk – en dat is een gevaar waar dr. J. Hoek jaren geleden terecht voor waarschuwde – kan de gereformeerde verbondsleer een raster leggen over de bijbelse gegevens. Dat is uiteraard niet de bedoeling.
De woorden waarmee deze reeks wordt aangeduid, is daarom beslissend: Semper Reformanda. Met deze Latijnse woorden wordt bedoeld dat de gereformeerde kerk steeds opnieuw moet worden gereformeerd. Nu is de historische herkomst van deze woorden – oorspronkelijk een langer citaat, namelijk ecclesia reformata semper reformanda secundum verbum Dei – enigszins in nevelen gehuld. De laatste drie woorden van de uitgebreide versie geven aan dat reformatie van de kerk altijd vernieuwing dient te zijn overeenkomstig het Woord.
Het is daarom een goede gedachte geweest om de hoofdstukken waarin allerlei dogmatische ontwikkelingen worden geschetst vooraf te laten gaan door twee forse en degelijke hoofdstukken over het verbond in de Schrift, respectievelijk in het Oude Testament (ds. J.M.D. de Heer) en in het Nieuwe Testament (ds. D. de Wit). Als kenmerkende zin uit het eerste hoofdstuk onderstreepte ik dat ‘we onderscheiden moeten spreken over het verbond (…) Gods verbond in Christus betreft de uitverkorenen, aan hen belooft Hij de weldaden van het verbond’. Aldus de predikant uit Middelburg. De beschrijving van de openbaring van het verbond in het Oude Testament en de plaats van Christus hierin acht ik bijzonder waardevol.
Ds. D. de Wit voert in zijn bijdrage een pleidooi om de genitivus objectivus uit onder andere Romeinen 3:22 (net als in de Statenvertaling) te lezen als een genitivus subjectivus, dus: ‘het geloof ván Christus’. Ik val deze ‘kohlbruggiaanse’ exegese van harte bij, al ligt de zaak uitlegkundig wel iets complex(er). De (korte) bespreking van het New Perspective on Paul is adequaat, al zou de nuance die bijvoorbeeld dr. M. Klaassen aanbrengt in zijn jongste boek over rechtvaardiging en verbond, zinvol en helpend zijn geweest. In de uitleg van de wet en het verbond in de Galatenbrief had wellicht met meer nadruk gesteld mogen worden dat de apostel het Abrahamitische verbond in Galaten 3 strikt christologische en christocentrisch invult.
Na de bijbels-theologische hoofdstukken volgen bijdragen over het verbond in de Reformatie (ds. G. Clements), in de negentiende en twintigste eeuw (ds. J.B. Zippro) en in de moderne theologie (ds. W. Visscher). Het boek besluit met twee hoofdstukken die het wezen (ds. J.J. van Eckeveld) en de bediening (ds. P. Mulder) van het verbond behandelen. In al deze hoofdstukken valt de heldere toon op. De soms toch wel complexe thematiek wordt op een toegankelijke manier toegelicht en uitgelegd. Hierdoor is het boek, naar de wens van de redactie, ook zeer geschikt voor geïnteresseerde gemeenteleden, ambtsdragers en predikanten. De overzichtelijke bladspiegel met in de kantlijn de kernwoorden van het betoog, bovendien hier en daar verlucht door foto’s en illustraties, vergroten het leesgenot. Hoewel de studie zich bescheiden presenteert als een verkenning, is het duidelijk meer dan dat.
Het is ondoenlijk in deze bespreking uitgebreid stil te staan bij de rijke inhoud van dit boek. Ik beperk me daarom in het vervolg tot een aantal opmerkingen en waarnemingen. Wanneer ds. J.J. van Eckeveld schrijft dat het verbond een centrale plaats inneemt in de theologie van Calvijn (280), had hij het woordje ‘centrale’ beter kunnen vervangen door ‘belangrijke’. Een aantal pagina’s verderop zegt hij dat het te betreuren is dat in vraag en antwoord 1 van de Heidelbergse Catechismus met geen woord gesproken wordt over het verbond. Feit is inderdaad dat Ursinus in zijn Grote Catechismus (waarbij de eerste vraag dezelfde is als die uit zondag 1) in het antwoord wél het verbond noemt. Misschien mogen we hieruit concluderen dat we Christus en het verbond niet te ver uit elkaar moeten trekken? Een gevaar dat in de gereformeerde traditie en gezindte niet denkbeeldig is. De enige troost in leven en sterven is het eigendom te zijn van Christus.
Bullinger, die als eerste een monografie schreef over het verbond, legt een direct verband tussen het verbond van God met zondige mensen en de komst van Christus. De waardering voor de Westminster Confessie en de Grote Catechismus van Westminster is opvallend, maar verbaast ook weer niet helemaal. Een sterk inwerking van de leer van de verkiezing op het verbond is immers kenmerkend voor deze belijdenissen.
Dat er is deze studie ook naar Comrie wordt verwezen valt, gezien zijn grote invloed op het theologiseren binnen de Gereformeerde Gemeenten, te verwachten. Nu wees dr. G.A. van den Brink een aantal jaren geleden erop dat men daarin voorzichtig moet zijn. Er is immers een vroege en een latere Comrie. Beroep op zijn Verhandeling van enige eigenschappen van het zaligmakend geloof is in die zin problematisch, omdat hij daarin nu juist níet leert wat men denkt dat hij daarin leert.
Ds. P. Mulder wijdt in zijn bijdrage over de bediening van het verbond een passage aan de uitleg van de eerste doopvraag. De uitdrukking ‘in Christus geheiligd zijn’ kreeg in de loop van de eeuwen verschillende interpretaties en deze gaven aanleiding tot veel strijd en soms wel tot scheuring. De predikant uit Tricht-Geldermalsen sluit zich aan bij de uitleg die Johannes à Marck geeft in een brief uit 1729. Het ‘in Christus geheiligd zijn’ wijst op de uitwendige afzondering. Waarom hier ook niet de uitleg van ds. G.H. Kersten in zijn Gereformeerde Dogmatiek weergegeven? Alhoewel Kersten dikwijls schatplichtig is aan A. Marck, geeft eerstgenoemde in de uitleg van de eerste doopvraag nog een tweede mogelijkheid tot interpretatie, waarbij hij geen keuze tussen beide maakt. Voorzichtig zou ik willen suggereren dat de opstellers van de doopvragen wel degelijk (ook) aan een inwendige heiliging tot zaligheid hebben gedacht. Hierover is voorlopig het laatste woord nog niet gezegd.
Er zou over deze studie meer te zeggen zijn. Men leze echter zelf. Soms viel mij de licht verdedigende toon op, vooral wanneer het ds. G.H. Kersten betreft. Dat laat zich begrijpen, maar is mijns inziens niet nodig. Bepaalde zaken zijn heus niet het handelsmerk van de Gereformeerde Gemeenten, maar voluit katholieke en gereformeerde noties. De broeders van de Gereformeerde Gemeenten schreven een kostbaar boek. Daar ben ik dankbaar voor en ik wens het in de handen van velen. Ondertussen zien we uit naar het tweede deel in deze serie, over de Heilige Schrift.