Als er binnen reformatorische kring over de eigen orgelwereld wordt gepubliceerd, is dat uitsluitend in de vorm van interviewbundels en populaire biografieën. Nu is er Orgelcultuur in de Biblebelt. Reformatorische muziekbeoefening in heden en verleden.
De artikelenbundel biedt vensters op orgelbouw, orgelspel en muziekcultuur, zowel in hoofdlijnen als in casestudies. Dat dat op (semi)wetenschappelijke manier gebeurt, is zeer welkom.
Hoofdthema van deze bundel, het vierde deel in de serie ”Biblebelt Studies”, is volgens eindredacteur Fred van Lieburg „de niet vanzelfsprekende, eerder spanningsvolle of zelfs tegenstrijdige relatie tussen de religieuze en de (kerk)muzikale identiteit van de gereformeerde gezindte.”
Zo was er de voorkeur binnen de Vereniging van Organisten der Gereformeerde Gemeenten (VOGG) voor eigentijdse orgelbouw en -ontwerpen, en de opvallende voorliefde voor de Frans-romantische orgelstijl. Aangezien de orgelcultuur buiten de eigen gezindte steeds verder afkalft, ziet Van Lieburg graag dat organisten elkaar zo goed mogelijk kennen en begrijpen, om zo de kwaliteit van de orgelcultuur toekomstbestendig te houden.
Man en paard
Frits Elshout, directeur van Flentrop Orgelbouw én kenner van de eigen kring, levert met ”De ontwikkeling van de orgelbouw in de reformatorische gezindte” een vlot geschreven overzicht. Dat start bij de fabrieksmatige orgelproductie in het begin van de 20e eeuw, die gemakkelijk ingang vond in de reformatorische wereld. De VOGG speelde een hoofdrol in de geleidelijke acceptatie van de principes van de ”Orgelbeweging”.
Elshout noemt man en paard: te veel dacht men vanuit de organist, te weinig vanuit de zingende gemeente. Ook belemmerde de neiging om het vooral binnen de eigen kring te houden een gezonde ontwikkeling. Elshouts afsluitende constatering: orgels en organisten moeten inspireren in plaats van imponeren.
Wim Visser maakt met zijn casus over orgelbouwer Willem de Jongh inzichtelijk hoe idealen en reacties van kenners en kerkvolk zich verhielden.
Dat pabo de Driestar in Gouda een rol heeft gespeeld bij de emancipatie van de bevindelijk gereformeerden en van hun muziekcultuur is de niet al te opzienbarende opbrengst van de bijdrage van Henk Vermeulen.
Kajem
Koos-jan de Jager constateert een historische ontwikkeling in de muziek van de gereformeerde gezindte. Hij beschrijft drie kwesties als bewijs: Feike Asma die rond 1970 de zanger D. C. Lewis begeleidt in ”Mijn gebed”, Martin Mans die in 2016 hetzelfde doet met zijn zoon Jos, en daartussenin Klaas Jan Mulder die in 1985 opzien baart met Kajem.
Helaas vindt De Jager het buiten de focus van zijn artikel vallen om in te gaan op de bijdragen van onder anderen Pieter Heykoop en Martin Mans aan de ontwikkeling van de refo-orgelcultuur. Vervolgens besteedt hij toch een aantal bladzijden aan Mans, die volgens hem aanzienlijk is opgeschoven qua repertoire: van traditioneel-gewijd naar (ook volop) relipop en gospel. Belangrijkste conclusie: Mans levert aanzienlijk minder discussie op dan Asma en Mulder, en daarvoor levert De Jager een aantal goede verklaringen. Jammer dat het enorme verschil in soortelijk muzikaal gewicht van het drietal ongenoemd blijft.
YouTube-hits
Anneke Pons levert in ”Bezield door de speelman” een „analyse van de reformatorische fancultuur.” Interessante materie! Pons is zodanig geïnspireerd door lectuur van filosofen als Duffert, Adorno en Marcuse dat ze haar conclusie meer lijkt toe te schrijven naar waarnemingen uit die bronnen dan dat ze zich baseert op veldonderzoek.
Zo stelt ze dat orgelfans zich waarschijnlijk niet aan het losmaken zijn van het reformatorische gedachtegoed, maar dat de „romantische orgelcultuur” mogelijk een antwoord biedt op „zogenaamde handelingsanomie, ofwel een gebrek aan betekenisvolle middelen om zich aan het reformatorische gedachtegoed te binden.”
Dat klinkt me erg vergezocht. Is fancultuur in de reformatorische gezindte niet veel eerder een gelegitimeerde tegenhanger van het sterrendom in verboden werelden als die van film, musical, popmuziek en sport? Kortom, van de seculiere entertainmentindustrie, voortkomend uit een universele en diepgevoelde behoefte aan collectieve identiteitsvorming en identificatie met ‘helden’?
Als Pons actueel had willen zijn, had ze YouTube-hits als Marco den Toom en Gert van Hoef moeten bespreken. Hun valt, getuige kijkcijfers en verheerlijkende reacties, een eigentijdse idolatrie ten deel!
Schrijnend
Jaco van der Knijff presenteert in ”De reformatorische kerkorganist anno 2015” de 1250 reacties op de enquête die het Reformatorisch Dagblad uitzette onder kerkorganisten, waarbij ook de Protestantse Kerk in Nederland werd betrokken. Het levert kwantitatieve gegevens op over organisten, benoemingen, vergoedingen, contacten met kerkenraden, voorbereiding en gespeelde muziek. Worp, Sanderman (”de Worp van de Biblebelt”) en W. H. Zwart blijken de onbetwiste marktleiders.
Opvallende afwezig vind ik de koraalbundels van Stam, Kousemaker, Brakman, Van Laar, de bundel van 1938 en de rode bundel van het Boekencentrum. Dat 60,5 procent van de organisten isometrisch begeleidt, zal daar debet aan zijn. Men zoekt het blijkbaar meer in de ‘subjectieve’ terts en sext dan in de ‘objectieve’ kwart en kwint.
Schrijnend, getuige de schrale contacten tussen voorgangers en organisten, dat de musicus sluitstuk van de begroting lijkt. Na alle cijfers dringt zich een kwalitatieve onderzoeksvraag bij mij op: binnen welke kaders spelen organisten eigenlijk ’s zondags?
Niet-elitair
Onder de intrigerende titel ”Had Asma verstand van muziek?” stelt Hans Fidom de vraag centraal of je verstand van muziek moet hebben om er serieus naar te kunnen luisteren. Hij antwoordt in een pittig betoog (de voetnoten vormen een substantieel aandeel) bevestigend, maar definieert ”verstand” als artistieke en niet als intellectuele kennis.
En passant kritiseert Fidom de uitgangspunten van de „historisch geïnformeerde uitvoeringspraktijk”, omdat daar de muzikale relevantie niet de prioriteit heeft. Fidom waardeert het door Asma en W. H. Zwart ontgonnen „niet-elitaire aspect” van het ‘speelveld’ van Jan Zwart positief, dankzij een combinatie van historiciteit, exclusiviteit, religiositeit, zinnelijkheid en anti-intellectualisme. Kernwoord is ”plezier”, kernconclusie dat het de musicus is die de muziek maakt en niet de componist.
Interessanter dan waardeoordelen is voor Fidom te begrijpen wat bepaalde musiceerculturen betekend hebben en nog betekenen.
Zogenoemd romantisch
In ”Muzikale ervaring en geloofszekerheid” speelt Oane Reitsma een ernstig spel met de begrippen ”subjectief” en ”objectief”, die hij ontleent aan het werk van de filosoof H. G. Gadamer en toepast op de bevindelijke muziekcultuur. Hij ervaart die laatste als een verknoping van opperste subjectiviteit (de hoogstpersoonlijke ervaring) en dito objectiviteit (de Waarheid, God).
Reitsma stelt dat in de reformatorische eredienst de organist een buitengewoon dominante positie heeft gekregen: de muziek is volstrekt afhankelijk van zijn muzikale interpretatie. Dit is een praktijk „losgezongen van enige theologische of artistieke visie.” De voorkeur in den lande voor een „zogenoemd romantisch, goed in het gehoor liggend idioom” veronderstelt „dat kerkmuziek eerder wordt gezien als voertuig van het (inter)subjectieve antwoord van de gemeente (…) dan als de drager van het objectieve Woord van God.”
Reitsma verwijt de „concertante reformatorische orgelcultuur” dat ze geen middel meer is om dichter bij God te komen, maar een cultuurmiddel dat omwille van zichzelf in stand wordt gehouden. Daarmee legt hij de algemene orgelcultuur een ouderwets-absolute, mijns inziens volstrekt onjuiste norm op die haar letterlijk nauwelijks nog speelruimte laat.
Over niet-ritmisch zingen wil Reitsma geen waardeoordeel vellen, maar hij stelt wel dat het slechts functioneert als identiteitsmiddel van een groep als het louter imitatie van het verleden is.
Eilanden
Maarten Wisse brengt in zijn ”Theologisch slotakkoord” de orgelwereld gemakshalve terug tot twee smaken: een op emotie gerichte romantische orgelcultuur en de moderne kerkmuziek. Verderop noemt hij die laatste „het moderne atonale klankidioom van de orgelbeweging”, een musicologische uitglijder.
De brug van wederzijdse herkenning zou geslagen zijn door de kerkmuzikale retrobarok, met zowel rationele structuren als gevoelige inhoud. Daar zit ongetwijfeld iets in, maar de vele onmiddellijk ontsporende ‘discussies’ op internet tonen aan dat de werelden van zeg Pieter Heykoop, Margreeth de Jong en Willem Vogel nog steeds eilanden zijn, met ertussen denkelijk en hopelijk een oneindig aantal nuanceposities.
Hammond
Onmiskenbaar stelt deze bundel met niet eerder vertoonde grondigheid een aantal wezen-lijke onderwerpen uit de refor- matorische (orgel)muziekwereld aan de orde. Hopelijk nemen opiniemakers en liefhebbers er in den brede kennis van, al is het proza geregeld aan de taaie kant.
Er is overigens ook een interessante en soms hilarische bijvangst: ds. Kersten met zijn vurige pleidooi voor het Hammondorgel, Hessel Snoek die het orgel te vuur en te zwaard bestreed, de boeiende figuur van organist-dominee J. W. Kersten en zo meer.
Met spijt stel ik vast dat een overzicht van de ontwikkelingen binnen de reformatorische orgelcultuur van de afgelopen honderd jaar ontbreekt. En waar de eindredacteur ons de bespreking van „hedendaagse helden” belooft, constateer ik een verwijlen in het ”damals” van halverwege de vorige eeuw, terwijl de actualiteit met haar diversiteit én toegenomen algemeen niveau ontbreekt.
Dat laat onverlet dat deze publicatie ongetwijfeld bijdraagt aan kennis van en begrip voor de eigen reformatorische orgelcultuur.