In de korte inleiding gaat De Reuver in op de levensgeschiedenis van Datheen, zijn gesprekspartner Elisabeth, het onderscheid tussen Wet en Evangelie, Luther en Calvijn, het gesprek zelf, Datheen als pastor en de adressering van het boek.
De doelstelling van Datheen is Elisabeth onderwijs te geven in haar onrustige toestand, waarin ze is terechtgekomen doordat ze zoveel onheiligheid bij haarzelf bespeurde. Datheen wijst Elisabeth op haar onkunde: ze maakt geen juist onderscheid tussen Wet en Evangelie. Elisabeth kent Christus als haar Heiland, maar ze maakt van Hem een ‘andere Mozes’. Datheen probeert door middel van dit gesprek Elisabeth tot een juist onderscheid van Wet en Evangelie te brengen. Hij geeft aan ‘dat Mozes geen zeggenschap meer heeft over allen die Christus door het geloof tot hun Bruidegom hebben aangenomen’. Het openhartige gesprek begint met Datheens gebed om de verlichting van de Heilige Geest en de opening van het hart.
Vervolgens gaat Datheen als een ervaren predikant te werk. Hij stelt eerst de definitie van Wet en Evangelie vast, om vervolgens de verhouding tussen die twee uit te leggen. Datheen legt uit waarom God geen onrecht doet, als Hij van ons eist wat we niet meer doen kunnen. Hij zegt: ‘In de eerste plaats doet de Heere dit om Zijn goed recht op ons te laten blijken en ons te overtuigen van onze werkelijke schuld tegenover Hem. Het gaat erom dat wij die schuld mét onze armoede en ons onvermogen gevoelen en belijden. De Heere wil dat wij ons voor Hem neerwerpen, ons verootmoedigen en Hem met volharding om vergeving bidden. Hij wil dat wij daarna met een sterk geloof en een hartelijk vertrouwen Hém aannemen en toe-eigenen Die onze schuld op Zich genomen en volkomen betaald heeft – dat is Jezus Christus. Hij heeft het handschrift dat tegen ons was, uitgewist en aan het kruis genageld’ (34-35). Dit is tot vertroosting van het onrustig en benauwd geweten van Elisabeth. In de verkondiging van het Evangelie wordt ‘ons verkondigd en geleerd (…) dat God arme zondaren genadig wil zijn en hun zonden geheel en al wil vergeven en vergeten’ (38). Elisabeth is God erkentelijk voor dit onderwijs, als ze zegt: ‘Geloofd en gedankt zij God, Die mij dit heeft doen horen en begrijpen’ (41).
Ook Gods kinderen hebben steeds weer verzoening nodig, omdat ze dagelijks struikelen. Het gebed ‘Vergeef ons onze zonden’ is elke keer weer nodig. Elisabeth erkent dit als ze zegt: ‘Want zoals een zieke om medicijnen vraagt omdat hij ziek is, zo verlangen wij ook vurig naar de genade van God door Jezus Christus omdat we ellendige zondaren zijn’ (49).
Elisabeth klaagt dat ze nog dikwijls in ernstige zonden valt, waardoor ze haar hart moeilijk troost kan geven. Ze wordt daar moedeloos van en het maakt haar onrustig. Datheen waarschuwt haar daarvoor en wijst haar op Christus, als Verlosser, Voorspreker en Middelaar (72). Datheen wijst Elisabeth op de voorbeelden van Bijbelheiligen, van wie de zonden en gebreken in Gods Woord zijn opgetekend, niet tot navolging, maar om ons moed te geven. God heeft ze vergeven (75-88). Datheen zegt: ‘Deze voorbeelden dienen er wel voor om te bewijzen dat er geen enkele zonde, hoe groot ook, tegen de eerste of tweede tafel van de Wet kan zijn, of de genade om de zonde aan Zijn kinderen te vergeven is nog veel groter, als zij die met droefheid belijden en in het ware geloof om vergeving bidden in de Naam van Jezus Christus!’ (88).
Door het gesprek met Elisabeth laat Datheen zich in zijn hart kijken. Zijn warme pastorale toon blijkt uit de manier waarop hij op de tegenwerpingen van Elisabeth ingaat en haar wijst op de uitnemende weg in het Evangelie tot troost van haar onrustige ziel. In onze tijd worden Wet en Evangelie in de prediking vaak vermengd, waardoor de bazuin een onzeker geluid geeft. Daarom is het meer dan ooit nodig goed zicht te krijgen op het onderscheid tussen Wet en Evangelie.
C. Bregman heeft inmiddels een flinke staat van dienst in het hertalen van oude schrijvers en ook Datheens Parel heeft hij tot een vlot leesbaar boek gemaakt. Het boekje is op een keurige wijze verzorgd uitgegeven, met op de voorkant een prachtige ronde parel.