Het is een imponerend boekwerk geworden, waarin niet alleen veel informatie door een bekwaam historicus is gebundeld, maar waarin ook een boeiende weergave wordt gegeven van verschillende aspecten van het schoolleven. Niet alleen bestuursperikelen, benoembaarheid van docenten, botsende meningen bij onderwijsvernieuwing et cetera, maar ook de belevingswereld van leerlingen en de invloed die docenten op hen hadden, komen aan de orde.
Het boek is dermate rijk dat ieder die het reformatorisch onderwijs ter harte gaat er kennis van zou moeten nemen. De titel van het boek is ontleend aan een gedicht van Bert Trouwborst, ”School met een hoge opdracht”, en de omslag toont een deel van het kunstwerk dat Arie van der Spek voor het nieuwe schoolgebouw ontwierp met de weergave van een wijnstok. Beide veelzeggend: bij een opdracht denk je aan de Opdrachtgever; bij een wijngaard aan de Wijngaardenier.
Opmerkelijk is dat in de inleiding de Joodse gemeenschap van Duitsland in de negentiende eeuw tot voorbeeld wordt genomen voor het spanningsveld dat er is bij het stichten van een reformatorische school in Nederland. Spruyt wil daarbij meteen al aan de orde stellen welke problemen er spelen als er sprake is van een botsing tussen moderniteit en orthodoxie.
Enerzijds dreigt men het eigene op te geven en te assimileren en anderzijds dreigt men zich in alles af te schermen van de wereld en te verstarren in het eigene. Dit dilemma is het thema van het boek. De auteur ziet steeds de gulden middenweg die gezocht werd tussen aanpassing en verstarring: het zoeken van het gesprek tussen de traditie en het moderne seculariserende leven. Daarbij moeten spanningen geweerd worden en gezocht naar een veilige omgeving van een christelijke school op reformatorische grondslag.
De inhoud is geordend in drie delen, met aan het slot een paar appendices. Het eerste deel gaat over de begintijd, toen Burggraaf de leiding kreeg. Met een aantal kleurrijke streken schildert Spruyt op indrukwekkende wijze de cultuur, die voor de reformatorische jeugd geen geborgenheid maar een bedreiging vormde. Op algemeen-christelijke scholen werden de problemen vaak onhoudbaar en met name ds. A. Vergunst heeft zich ingespannen om in de nood te voorzien en de wettelijke mogelijkheden te gebruiken om tot eigen middelbaar onderwijs te komen. Het tweede deel gaat over de tijd van vernieuwing en fusie, waarin de identiteit in de knel dreigde te komen. Molenaar zwaaide toen de scepter. Er waren soms heftige meningsverschillen en er is veel energie verspild door zo ver mogelijk –of te ver– mee te doen met nieuwe didactische eisen van overheid en samenleving, die op gespannen voet stonden met onze roeping en identiteit.
In het derde deel valt te lezen hoe in de tijd van Toes enerzijds vernieuwingen voorzichtig zijn teruggedraaid en anderzijds er aandacht is gekomen voor het burgerschap in een multiculturele samenleving. Tegenover het zoeken van een isolement mag medeverantwoordelijkheid voor de samenleving staan.
De auteur heeft als historicus geprobeerd een eerlijk beeld te schetsen van de worsteling die plaatsvond. Ik denk dat het hem is gelukt. Zwakke kanten van leidinggevenden komen onverbloemd ter sprake, soms in meningen die men over elkaar ventileerde, ook in interviews. Wat de kerkelijke kleur betreft, lees ik dat er altijd wel enige discussie is geweest over de vraag of het hervormde dan wel het afgescheiden denken moest domineren, maar dat de ene groep nooit van mening geweest is dat de andere er eigenlijk niet bij hoorde. Soms proef je dat hervormden, die graag meededen, toch in wezen niet voor reformatorisch onderwijs waren. Dan werd de breedte gezocht en vereenzelvigde men zich niet meer met de achterban. Burggraaf spreekt bijvoorbeeld in zijn interview over water bij de wijn doen bij de benoeming van docenten.
Onthullend is het om herhaaldelijk te lezen over de krampachtige pogingen om de Guido de Brès een hervormde school te laten zijn. Hier wordt een pijnlijk gebrek onthuld: het gemis van een heldere kijk op de ene, algemene, christelijke Kerk, zoals onze belijdenis ervan spreekt. Een gezond kerkelijk besef mag er zijn, maar dat is wat anders dan kerkisme dat eigen verband absoluteert. In de vijf jaren dat ik deel mocht uitmaken van de godsdienstsectie van de Guido, waarin vier of vijf kerkverbanden vertegenwoordigd waren, hebben we een hartelijke samenwerking gehad, waaraan ik nog met vreugde terugdenk. Het ontgaat me waarom een interview met Jan van der Graaf, voormalig algemeen secretaris van de Gereformeerde Bond, is opgenomen. In een voetnoot wordt melding gemaakt van „een brief van Vergunst”, waarvan Van der Graaf zegt dat hij „misschien” heimelijk overwoog om zich bij de hervormden aan te sluiten. Ik vrees dat hier sprake is van wishful thinking. Van Aalst noemt het in zijn interview „een hervormd sprookje.”
Een van de boeiendste delen van het boek is ongetwijfeld de briefwisseling tussen Spruyt en zijn vriend Ewald Mackay, over hun Guidotijd. Ze spreken zich soms met superlatieven uit over docenten die veel voor hen betekenden. Met name het stimuleren om te lezen wordt geprezen en ik denk dat iedere docent zich wel mag afvragen hoeveel invloed je lessen en opmerkingen kunnen krijgen als je een goede boodschap hebt. Het is bemoedigend om te lezen hoe leraren gebruikt kunnen worden, maar de briefwisseling eindigt met de vraag of het nu nog wel is als toen. En de slotzin van Mackay, waarmee ik afsluit, luidt: „Geliefde Guido, vergeet uw geschiedenis niet en keer terug tot uw oude elan. Moge de Guido gezegend zijn.”